Tot 1949

Door: Jan Schnerr - Laatst aangepast op: 7 april 2013
Engels opvangkamp op Cyprus, voor illegale joodse emigranten. 1946-1948.

Engels opvangkamp op Cyprus, voor illegale joodse emigranten. 1946-1948.

Samenvatting

De Balfour Declaration (de joden hebben recht op een “tehuis”) van de Engelse regering in 1917 was een enorme stimulans voor de zionistische beweging. De Engelsen zagen aanvankelijk de Joden als bondgenoot in het koloniaal bestuur. Vanaf 1930 begon dat langzaam te veranderen. De bevoordeling van de joden zorgde voor wantrouwen. De Engelsen kozen pas eind jaren ’30 voor een meer evenwichtige politiek. Maar toen was de macht van de joodse gemeenschap te groot geworden om een nieuwe evenwichtsstrategie te volgen.

Er waren tussen 1880 en 1948 verschillende immigratiegolven. De “eerste golf” kwam voort uit de pogroms in 1881 – 1882 in het westelijk deel van Rusland en was niet ideologisch bevlogen. De tweede golf, van 1904 tot 1914 was ideologisch gevormd en sterk gepolitiseerd. Voor de derde golf, van 1919 tot 1923 gold hetzelfde. Immigratiebeperkingen in de VS (de voorkeursbestemming van joden) en het nationaalsocialisme leidden tussen 1932 en 1944 voor een instroom van gemiddeld hoger opgeleiden. De economie kreeg door hen een nieuwe dynamiek. In 1920 waren er circa 75.000 joden op 700.000 inwoners van Palestina. In 1948 was dit aantal 630.000 op een totaal van 1.900.000 inwoners. De meeste joden die Oost-Europa verlieten waren geen zionisten. Zij wilden naar Amerika en de meesten kwamen daar ook terecht. Dit fenomeen van zelfselectie onder degenen die naar Palestina gingen, had tot gevolg dat de joods-Palestijnse gemeenschap in ideologisch opzicht opvallend homogeen was.

Tussen 1900 en 1918 nam het wantrouwen onder moslims en christenen toe. Dat wantrouwen gold de Engelsen en in toenemende mate ook de joodse gemeenschap.

Vanaf de jaren ’30 kreeg het streven naar een exclusief joodse maatschappij vat op alle terreinen van het joodse maatschappelijk leven. De joodse economie werd losgekoppeld van die van de oorspronkelijke bevolking.

De zionisten zagen de opbouw van het koloniaal bestuur als een gevaar voor een toekomstige joodse staat. Deze spanning verdween tijdelijk weer onder de oppervlakte tijdens de “Arabische opstand” van 1936 tot 1939 die zich vooral tegen de Engelsen keerde. Na het neerslaan ervan wijzigden de Engelsen hun eenzijdig pro-joodse politiek. Daarna namen de Engels-joodse wrijvingen snel toe. Tijdens de Tweede Wereldoorlog schaarden de zionisten in Israël zich om tactische redenen formeel achter de Engelsen, maar vanaf 1944 liepen de spanningen volledig uit de hand. De Engelsen gaven in 1947 de strijd en daarmee het mandaat over Palestina op. De zaak kwam in de Verenigde Naties. Het diplomatieke gevecht en de strijd op de grond tussen joden en Palestijnse Arabieren die toen begon mondde uit in de oorlog van 1948/1949. In mei 1948 werd de Israëlische onafhankelijkheid uitgeroepen.

De zionistische beweging was internationaal goed georganiseerd. In Palestina zelf was het Jewish Agency verantwoordelijk voor de interne aangelegenheden. Geleidelijk verschoof het machtscentrum van de zionistische beweging van Europa naar de VS en tegelijk van het Westen naar Palestina. Er ontstond een alomvattende proto-staat met instituties zoals het militaire en het bankwezen. De driehoek Mapai, Histadroet en de Kibboetzim vormden de kern. In de politiek kreeg de sociaal-democratische Mapai vanaf 1925 concurrentie van de Revisionistische Partij, die feller en militaristischer waren. Het Joods Nationaal Fonds was zeer belangrijk bij de verwerving van grond voor joden.

Privaat kapitaal zou tot 1948 een overheersende rol spelen in de investeringen in land, in landbouwmechanisatie en de industrie. In de jaren ’20 en ’30 had de niet-joodse Palestijnse maatschappij geen toegang tot investeringskapitaal.

 

JOODS PALESTINA VAN 1880 TOT 1949

De Engelse politiek

De Balfour Declaration (de joden hebben recht op een “tehuis”) van de Engelse regering in 1917 was een enorme stimulans voor de zionistische beweging om joodse instellingen en instituties in Palestina op te bouwen. Het organisatievermogen, het geld en de politieke lobby kwamen in die periode uit het Westen, in de eerste plaats uit Engeland. Het Engelse bestuur over het door de Volkenbond aan Engeland toegewezen “Mandaatgebied”, had intussen tot gevolg dat “Palestina” in de jaren ’20 en ‘30 een duidelijke politieke entiteit werd. Het gebied werd door de Engelsen al vroeg gesplitst in Palestina en Transjordanië. De Engelsen zagen aanvankelijk de Joden als bondgenoot in het koloniaal bestuur in tegenstelling tot de autochtone bevolking, die zich verzette tegen de westerse invloed. Vanaf 1930 begon dat langzaam te veranderen.

In 1918 arriveerde de “Zionist Commission” (vanaf 1921: Palestine Zionist Executive, PZE en vanaf 1929: Jewish Agency), waaraan door de Engelsen de status werd toegekend van semi-onafhankelijk lichaam dat de zionistische beweging representeerde. De bevoordeling van de joden (zij mochten bijvoorbeeld de zionistische vlag voeren; iets soortgelijks was de Arabische bevolking niet toegestaan) leidde tot tegenreacties. In 1918 werd de “Muslim-Christian Association” opgericht. De plaatselijke Engelse bestuurders zagen al vroeg in de jaren ’20 het contraproductieve (vanuit Engels koloniaal gezichtspunt) van deze eenzijdige benadering. Door de politici in Londen, die intensieve contacten onderhielden met de zionistische lobby, werden zij echter telkens overruled. De Engelsen kozen pas in een (te) laat stadium, namelijk eind jaren ’30 voor een meer evenwichtige politiek. Maar toen was de macht van de joodse gemeenschap, onder andere in de vorm van (half) illegale milities te groot geworden om een nieuwe evenwichtsstrategie te volgen. Van 1940 tot 1944 gold een impliciete wapenstilstand. Daarna werden Engelse militairen en ambtenaren doelwit van joodse terreur.

Immigratie

Er waren tussen 1880 en 1948 verschillende immigratiegolven. De hebreeuwse term “aliyha” duidt vooral op de religieuze kant ervan. De “eerste golf” kwam voort uit de pogroms in 1881 – 1882 in het westelijk deel van tsaristisch Rusland. Het ging om een niet politiek gedreven emigratie en de nieuwkomers hadden geen duidelijke ideologische visie. De tweede golf kwam tussen 1904 en 1914, eveneens uit Rusland. Verreweg de meesten hadden Amerika als bestemming. 40.000 gingen naar Palestina. Zij waren gemiddeld jong, ideologisch gevormd en sterk gepolitiseerd. De derde golf arriveerde van 1919 tot 1923 in de nasleep van de Eerste Wereldoorlog. Deze groep had dezelfde kenmerken als de tweede golf. Immigratiebeperkingen in de Verenigde Staten in het midden van de jaren ‘20 en de opkomst van het nationaal socialisme in Duitsland zorgden tussen 1932 en 1944 voor een nieuwe instroom van 265.000 Joden. Voornamelijk uit Duitsland en Polen. Anders dan daarvoor waren de meesten min of meer welvarende leden van de joodse burgerij. De economie kreeg door hen een nieuwe dynamiek: er ontstonden technologisch relatief geavanceerde industriële bedrijven. De joodse gemeenschap in Palestina groeide uit van een kleine minderheid (in 1920: circa 75.000 op 700.000) die contact onderhield met de Arabische omgeving, tot een grote minderheid (1948: 630.000 op 1.900.000) die contact met de omgeving (Palestijnse Arabieren, zowel moslims als christenen en Engelsen) vermeed. In 1932 was het aantal joden 180.000. De legale instroom in 1933, 1934, 1935 en 1936 was achtereenvolgens (tussen haakjes het aantal Duitse joden): 30.000 (7.600), 42.000 (9.800), 62.000 (8.600) en 30.000 (8.700). Daarnaast was er illegale (niet door de Engelsen toegestane) immigratie. Volgens historici verdubbelde de joodse bevolking in die vier jaar tot circa 400.000.

Diversiteit qua herkomst; ideologische homogeniteit

Achter deze cijfers schuilt een zelfselectie op ideologische kenmerken. De overgrote meerderheid van de joden die Oost-Europa verlieten waren geen zionisten. Zij wilden naar Amerika en de meesten kwamen daar ook terecht. Dit fenomeen van zelfselectie onder degenen die naar Palestina gingen, had tot gevolg dat de joods-Palestijnse gemeenschap in ideologisch opzicht opvallend homogeen was. Daar moet bij opgemerkt worden dat de oude joodse gemeenschap in Palestina voornamelijk religieus was, terwijl onder de nieuwkomers uit Oost-Europa het seculiere element overheerste en het socialistische sterk aanwezig was. Deze “Europeanen” kwamen uit een groot aantal verschillende landen. De taal (het Hebreeuws) en de politieke en ideologische oriëntatie werden na aankomst in Palestina ankers voor een nieuwe identiteit. Op die terreinen ontstond onder de in andere opzichten heel verschillende nieuwkomers een betrekkelijk homogene gemeenschap. Dat werd een belangrijke basis voor de latere staatsvorming. (NB: Hier bestaat een overeenkomst met andere immigrantenmaatschappijen, zoals Canada, de VS en Australië die bovendien ook te maken kregen met autochtone groepen die niet effectief konden verweren.)

De joden en de Arabieren

Arabische moslims, christenen en joden in Palestina hebben tot de 20e eeuw in het algemeen betrekkelijk vreedzaam samengeleefd. In de negentiende eeuw hebben zich incidenteel wel botsingen tussen christenen, moslims en joden voorgedaan, maar meestal in Libanon en Syrië. Er was geen standaard anti-joods patroon: bij de rellen van 1860 stonden joden en moslims aan één kant. De joodse gemeenschap in Palestina was overigens zeer klein.

Kort na 1900 nam de onrust en het wantrouwen onder moslims en christenen toe. Dat wantrouwen gold sowieso de Engelsen die de nieuwe machthebbers werden tijdens de laatste jaren van het Ottomaanse Rijk (dat in 1918 ophield te bestaan). Maar in toenemende mate de ook de uit Europa komende joden. Vanaf 1900 waren er beperkte botsingen tussen de autochtone bevolking (voornamelijk moslims) en joden. De oorspronkelijke Palestijnse joden stonden daarbuiten. De verhoudingen werden blijvend beschadigd tijdens de Eerste Wereldoorlog. De “nieuwe” joden steunden actief de Engelsen. Joodse burgerwachten vielen hier en daar Arabische dorpen aan. Enkele duizenden Palestijnen, voornamelijk uit de kuststreek rond Jaffa/Tel Aviv vluchtten naar Syrië en Libanon.

De formulering door de Volkenbond van het mandaat van de Engelsen hield onder meer in dat de status quo met betrekking tot de heilige plaatsen gehandhaafd zou blijven. Al vanaf 1919 echter ondernamen zionistische leiders (zoals Weizmann) pogingen om bijvoorbeeld huizen rond de Klaagmuur en de Klaagmuur zelf te kopen. Dergelijke ondernemingen vormden de aanleiding van de uitbarsting van geweld tussen Arabische en joodse inwoners in met name Jeruzalem in 1929. De Engelsen kozen voor de joodse zijde.

Vanaf de jaren ’30 toen mede als gevolg van de komst van grote aantallen joodse immigranten het zelfvertrouwen van de joodse gemeenschap toenam, kreeg het streven naar een exclusief joodse maatschappij vat op alle terreinen van het joodse maatschappelijk leven. De joodse economie werd losgekoppeld van die van de oorspronkelijke bevolking. De joodse landpolitiek en de kwestie van de “joodse arbeid” hadden in het bijzonder een escalerende werking. Zie ook hierna.

Een belangrijk verschil tussen beide gemeenschappen was het rurale, agrarische karakter van de Palestijnse samenleving ten opzichte van het stedelijke karakter van de joodse. Dat laatste ondanks het feit dat “het land” en de bewerking daarvan een grote, bijna mythische rol speelde in de zionistische belevingswereld. Vóór 1948 is (volgens Metzer) echter nooit meer dan 27 % van de joodse gemeenschap woonachtig geweest op het platteland. Slechts 13 % was eind jaren ’40 werkzaam in de agrarische sector. De grote concentratiegebieden waren Jaffa/Tel Aviv, Haifa en Jeruzalem.

De joden en de Engelsen

De zionisten zagen de opbouw van het koloniaal bestuur als een gevaar voor een joodse staat omdat zijzelf nog steeds een minderheid vormden en de Engelsen vroeg of laat ook invloed aan de Arabieren zouden moeten geven. Deze spanning verdween tijdelijk weer onder de oppervlakte tijdens de “Arabische opstand” van 1936 tot 1939 die zich vooral tegen de Engelsen keerde. Na het neerslaan ervan wijzigden de Engelsen hun eenzijdig pro-joodse politiek. Daarna namen de Engels-joodse wrijvingen snel toe. Tijdens de Tweede Wereldoorlog schaarden de zionisten in Israël zich om tactische redenen formeel achter de Engelsen, maar vanaf 1944 liepen de spanningen volledig uit de hand. Na de beëindiging van de oorlog in 1945 zagen de Engelsen zich genoodzaakt om de stroom joodse immigranten in te dammen teneinde de spanningen met de Palestijnse Arabieren in de hand te houden. Dat leidde tot verdere gevechten en terreuraanslagen van joodse strijdgroepen tegen de Engelsen. De Engelsen gaven in 1947 de strijd en daarmee het mandaat over Palestina op. De zaak kwam in de Verenigde Naties. Het diplomatieke gevecht en de strijd op de grond tussen joden en Palestijnse Arabieren mondde uit in de oorlog van 1948/1949. In mei 1948 werd de Israëlische onafhankelijkheid uitgeroepen.

De joodse “internationale”

De zionistische beweging was internationaal goed georganiseerd. Er was het (wereld-) Zionisten Congres en de World Zionist Organization (WZO) met zetel in Londen. Er waren landenorganisaties (bijvoorbeeld Zionist Organization of America), doelorganisaties voor vrouwen (Hadassah), voor ziekenhuizen, enzovoort. De hierboven genoemde Palestine Zionist Executive (PZE) was een verlengstuk van de WZO. De PZE coördineerde ter plaatse het werk van organisaties zoals het financiële instituut Keren Hayesod en het Jewish National Fund dat land verwierf voor uitsluitend joods gebruik. Het Joods Agentschap, “Jewish Agency”, uitvoeringsorgaan van de WZO, was vanaf 1929 officieel overlegpartner in de Volkenbond en kwam in Palestina in de plaats van de PZE als partner voor het Engelse mandaatsbestuur. Het Jewish Agency was verantwoordelijk voor de interne aangelegenheden van de Joodse gemeenschap in Palestina: de “Jesjoev” of Yishuv. Zij richtte ook de illegale, maar door de Britten getolereerde paramilitaire organisatie Haganah op. Geleidelijk verschoof het machtscentrum van de zionistische beweging van Europa (prominent: Chaim Weizmann) naar de VS en tegelijk van het Westen naar Palestina (prominent: David Ben-Goerion).

Rond 1920 was de macht binnen de zionistische beweging geconcentreerd in Londen. Ook wat betreft “Palestijnse” zaken. Rond 1930 was min of meer sprake van een evenwicht. Daarna verschoof de macht geleidelijk verder naar de zionisten ter plaatse.

Opbouw van joodse instituties

Een aspect van grote betekenis voor de latere staat Israël is het alomvattende karakter van deze proto-staat. Instituties als het militaire, het bankwezen, de vakbond, de vrouwenorganisatie, de kibboetsen, enzovoort vormden één sterk gecentraliseerde structuur vanuit een gezamenlijk ideologisch kader. Nieuwe immigranten werden binnen dat kader en die structuur opgevangen en geïntegreerd. De driehoek Mapai, Histadroet (vakbeweging met een zeer ruim scala aan activiteiten) en de Kibboetzim vormden de kern. De Histadroet werd in 1920 opgericht. Deze vakbondsorganisatie zou uitgroeien tot een machtig bolwerk, in combinatie met de politieke partij Mapai. Met zijn wijdvertakte netwerk van bedrijven zou Histadroet tot zeer ver na de Tweede Wereldoorlog een groot deel van de economie beheersen.

De belangrijkste joodse politieke partijen waren de sociaal-democratische Mapai en na 1925 de Revisionisten, die feller en militaristischer waren. De jeugdbeweging van de Revisionisten met zijn fascistisch geïnspireerde tactiek en symbolen, sprak in Europa veel jonge joden aan (Ch. Smith). De Revisionisten onder leiding van Jabotinsky, waren van mening dat private investeringen en immigranten uit de middenklasse de kern van een zionistisch succes zouden vormen en dat sociale strijd binnen de joodse gemeenschap ondermijnend werkte. Zij waren ook van mening dat Transjordanië tot de toekomstige joodse staat zou moeten behoren.

Een andere stroming van enig belang tegen de achtergrond van de opbouw van (staats-) instellingen was Agudat Israel. Deze orthodoxe joden beschouwden het zionistische streven naar een wereldse staat als ketterij. Velen van hen zouden pas na 1967 van mening veranderen.

Het Joods Nationaal Fonds (Jewish National Fund, JNF, opgericht in 1901) verwierf voor joden grond en wordt door sommigen beschouwd als de belangrijkste speler in het joods-Arabisch conflict in Palestina tot 1948. Het JNF werkte tot 1948 voornamelijk met privaat kapitaal uit westerse landen.

De joodse economie

Direct na afloop van de Eerste Wereldoorlog begon een geldstroom naar de joodse gemeenschap in Palestina op gang te komen. Aanvankelijk ook van investeerders zonder zionistische motieven. Smith noemt een bedrag van 22 miljoen Engelse ponden op een totaal van 28 miljoen dat tussen 1919 en 1926 geïnvesteerd werd. Privaat kapitaal zou tot 1948 een overheersende rol spelen in de investeringen in land, in landbouwmechanisatie en de industrie. Aanvankelijk werden veel Palestijns-Arabische werknemers ingeschakeld, omdat er nog te weinig joodse arbeid beschikbaar was en omdat joden al gauw duurder werden. Een economische crisis in 1927/1928 veroorzaakte (ook) onder joodse arbeiders grote werkloosheid. Dat gaf de Histadroet aanleiding tot versterkt pleidooi voor joodse arbeid en aanvallen op joodse bedrijven die “Arabieren” in dienst hadden. De ideologische basis voor gescheiden (joodse en niet-joodse) economieën werd al voor de Eerste Wereldoorlog gelegd (bijvoorbeeld Arthur Ruppin). Hierover bestond in grote lijnen consensus tussen Mapai en de Revisionisten.

Er was vanaf de jaren ’20 en in versterkte mate in de jaren ’30, een voortdurende instroom van geschoolde joodse arbeidskrachten wat de productiviteit van de joodse economie bevorderde. Ook de basisscholing van de uit Europa komende joden was beter dan die van de uit het Ottomaanse systeem komende Palestijnen: uit de volkstelling van 1931 kwam naar voren dat alfabetiseringsgraad onder joden en Palestijnen respectievelijk 86 % en 22 % was. Van 1922 tot 1947 groeide het reële inkomen per hoofd van de bevolking volgens Owen en Metzer met 4,8 % (joden) respectievelijk 3.6 % (Palestijnen) per jaar. Rond 1936 hadden joden naar schatting een 2,6 maal zo hoog inkomen per hoofd. Hoewel de Palestijnse jeugd al aan het einde van de Ottomaanse tijd aan een inhaalslag was begonnen, was die aan het einde van de mandaatsperiode (1947) nog lang niet voltooid. Gunstig voor de joodse economie was ook de onevenredig grote instroom van jonge, gezonde arbeidskrachten.

In de jaren ’20 en ’30 had de niet-joodse Palestijnse maatschappij geen toegang tot investeringskapitaal. Dat gold ook voor de Palestijnse elite van grootgrondbezitters, die zonder opbrengsten hun sociaal en politiek vooraanstaande rol niet overeind konden houden. Joodse organisaties, met name het JNF, hadden die toegang tot kapitaal wel. Dit heeft een grote rol gespeeld bij de totstandkoming van grondtransacties vanaf 1921. Dit had meestal zeer negatieve gevolgen voor de autochtone boeren die al vele generaties op die grond (die formeel niet of niet bewijsbaar van hen was) werkten. In de eerste helft van de jaren ’30 stond het Engelse bestuur in deze (nog) achter de joodse kolonisten. Dat kwam onder meer tot uiting in de “Landless Arab Inquiry” van 1931-1933.

 

Literatuursuggesties:

  1. Shlaim, Avi. The iron wall : Israel and the Arab world . New York : W.W. Norton, 2000.
  2. Smith, Charles D. Palestine and the Arab-Israeli Conflict. A History with Documents. 7e druk. Boston/NY, Bedford/St. Martin’s, 2010.
  3. Metzer, Jacob. The Divided Economy of Mandatory Palestine. Cambridge, Cambridge University Press, 1998.
  4. Sternhell, Zeev The Founding Myths of Israel. Nationalism, Socialism and the Making of the Jewish State. Princeton, Princ. University Press, 1998.
  5. Abed, George, red. The Palestinian Economy: Studies in Development under Prolonged Occupation. Londen, Routledge, 1988.
  6. Tibawi, A.L. Arab Education in Mandatory Palestine: A Study of Three Decades of British Administration. Londen, Luzac, 1956.
  7. Stein, Kenneth. The Land Question in Palestine, 1917-1939. Chapel Hill, University of North Carolina Press, 1984.
  8. Lockman, Zachary. Comrades and Enemies: Arab and Jewish Workers in Palestine, 1906-1948. Berkeley, University of California Press, 1996.
  9. Budeiri, Musa. The Palestine Communist Party 1919-1948: Arab and Jew in the Struggle for Internationalism. Londen, Ithaca, 1979.
  10. Shepherd, Naomi. Ploughing Sand: British Rule in Palestine, 1917-1948. New Brunswick, N.J., Rutgers University Press, 2000.

Sites en zoektermen:

  1. British mandate Palestine
  2. Land ownership mandatory Palestine, land question
  3. Yishuv and socialism
  4. Jabotinsky revisionist zionism
  5. Histadrut and Mapai
  6. Arab riots in mandatory Palestine
  7. Jewish Agency in mandatory Palestine
  8. Balfour Declaration Britain Middle East politics
  9. Holy places conflicts mandatory Palestine
  10. Russia jewish emigration to Palestine
  11. Germany jewish emigration to Palestine
  12. Arab revolt 1936 roots and impact
  13. Israel state archives
  14. Jerusalem Virtual Library, academic database on historic Jerusalem

CITAAT:

“Winston Churchill (…) rejected Arab plans to repudiate the Balfour Declaration but criticized statements suggesting that Palestine would become “as Jewish as England is English.” Charles D. Smith in Palestine and the Arab-Israeli Conflict over The Churchill White Paper van 1 juli 1922.