Algemene en collectieve sector

Door: Jan Schnerr - Laatst aangepast op: 19 juni 2012

Het economisch succes en (on)veiligheid

De economie van Israël is tussen 1950 en nu spectaculair gegroeid en het land heeft een sterke positie op de wereldmarkt voor hoogtechnologische producten en diensten. In die tijd heeft Israël zes oorlogen gevoerd en twee binnenlandse opstanden neergeslagen. Het land staat economisch en diplomatiek met zijn rug naar de economieën van de omliggende landen, met sommige waarvan het formeel nog in oorlog is. Gebrek aan veiligheid is voor economische ontwikkeling in het algemeen een negatieve factor en vaak een fatale handicap. Israëls nationaal inkomen per hoofd van de bevolking is echter $ 31.000 (2011). Vergelijkbaar met dat van een land als Spanje. De groei was de laatste paar jaar bijna 5 % per jaar. De export zit in het algemeen in het topsegment van dienstverlening en industrie en gaat voor een groot deel naar hoog ontwikkelde economieën. De high techsector zorgt voor veel werkgelegenheid. De dienstensector omvat bijna 65 % van de economie.

De vraag is sinds de jaren ’90 vaak gesteld hoe dit economisch succes in zo’n onveilig “Umfeld” te verklaren is. De meeste verklaringen komen uit op de volgende factoren.

1. De permanente immigratie sinds het begin van de twintigste eeuw, voor het grootste deel op niet-economische gronden. Dit gecombineerd met het relatief hoge opleidingsniveau van de vroege immigranten uit Europa en de latere immigranten uit de (ex-)communistische wereld.

2. De toestroom van kapitaal op basis van andere dan economische motieven (namelijk ideologische en politieke) in de periode tot de jaren ’90, waarin commerciële rendementen moeilijk te realiseren waren. Deze bronnen van kapitaal waren de joodse gemeenschappen elders en de VS en Duitsland na de Tweede Wereldoorlog

3. De totstandkoming van een omvangrijk militair-industrieel complex sinds de jaren ’60 met een zeer grote spin off naar de civiele economie.

4. De omstandigheid dat het frekwente oorlogsgeweld sinds 1949 zich vrijwel geheel buiten de grenzen van het eigenlijke Israël heeft afgespeeld en dat de technische superioriteit van het Israëlische leger (zakelijke) investeerders na de openstelling van de economie in de jaren ’90, deed geloven in de veiligheid van hun investeringen.

5. Het feit dat Israël zijn economie vrijwel geheel onafhankelijk heeft gemaakt van de Palestijnse bevolking in de bezette gebieden en van eventuele uitbarstingen van geweld in die gebieden.

6. Het gegeven dat de joodse gemeenschappen in de westerse landen en hun verwevenheid met delen van de Israëlische (immigranten-) maatschappij, Israëlische bedrijven, -instituten en -instanties doen beschikken over zeer goede netwerken in een globaliserende economie.

Historisch gezien is de basis voor de economie van de onafhankelijke staat Israël gelegd door de “yishuv”, de joodse gemeenschap in Palestina, met name ten tijde van het Britse Mandaat (1922 tot 1947).

De yishuv economie van voor 1949

De yishuv bestond voor een groot deel uit jonge, gezonde immigranten uit Rusland en Oost-Europa. Dat eerste was deels een gevolg van selectie. Deze gemeenschap groeide tussen 1882 en 1948 met 4,9 % per jaar en ontving zeer omvangrijke kapitaals- en andere hulp uit de joodse diaspora. Voor een groot deel bestaande uit landbouw en kleine industrie groeide deze economie tussen 1919 en 1948 met 13.7 % per jaar. Het Britse Mandaatsgezag zorgde voor “law and order”. Joodse belangen en infrastructuur werden specifiek beschermd door de voorloper van het latere Israëlische leger, de Haganah.

De collectieve sector (overheid, onderwijs, zorg, uitkeringen, defensie, etc.) vormde de kern van de yishuv. Grond moest in de zionistische visie joods eigendom worden en arbeid op alle niveaus moest bij voorkeur joods zijn. Dat kan alleen door grondbezit af te scheiden van “de markt”: grond, eenmaal in joods eigendom, kon nooit meer (aan Arabieren) verkocht worden. De arbeidsmarkt werd gaandeweg gescheiden in joods/niet-joods. Zonder sterke collectieve besluitvorming in de jaren ’20, ’30 en ‘40, vooruitlopend op de organen en instellingen van de toekomstige joodse staat in 1948, was zo’n beleid niet mogelijk. Drie organisaties vormden de ruggegraat van dit programma: 1. De Arbeiderspartij (Labour) en zijn voorgangers die van 1933 tot 1977 de politiek domineerde. 2. De vakbeweging Histadroet die uitgroeide tot een reusachtig economisch conglomeraat en zelf tot in de jaren ’90 van de twintigste eeuw de grootste werkgever van het land was. 3. Het Joods Nationaal Fonds dat het land “van de markt” haalde en in Joods bezit bracht.

Jaren ’50 en ’60:

De staat bleef na de onafhankelijkheid van Israël tot eind jaren ‘80 een zeer dominante factor in de economie met een grote publieke – en defensiesector, met land en veel andere productiemiddelen in collectief bezit en met het vakbondsconglomeraat Histadroet als allesoverheersende factor op de arbeidsmarkt.

In de decennia na de jaren ’50 groeide de private sector zeer geleidelijk. Kapitaaloverdrachten uit Duitsland, “herstelbetalingen” op grond van een Duits-Israëlische overeenkomst uit 1952, werden belangrijk. Te meer omdat directe vreemde investeringen marginaal bleven. Daarvoor kon het land weinig mogelijkheden bieden: Israël had weinig natuurlijke hulpbronnen, een kleine thuismarkt en een allesoverheersende overheid. Opvallend was dat de beide oorlogen in deze periode, Suez-1956 en de zesdaagse oorlog van 1967, leidden tot een economische “boom”. De verovering van de Westelijke Jordaanoever vergrootte de thuismarkt en bracht goedkope (Palestijnse) arbeid.

De economische boycot waartoe de Arabische Liga al in 1945 had besloten is om verschillende redenen nimmer een overheersende factor geweest in de ontwikkeling van de Israëlische economie.

Jaren ’70 en ’80: wapenproductie en grote collectieve sector

Na de oorlog van 1967 begon een spectaculaire groei van de militaire sector die tot die tijd voornamelijk lichte wapens had geproduceerd. Frankrijk leverde geen wapens meer en de VS waas nog niet bereid die rol over te nemen. De productie van geavanceerde wapens en het onderzoek en ontwikkeling in die richting werd zeer actief aangepakt. De economische groei zwakte af na 1973, onder meer door de stijgende energieprijzen. De collectieve sector bleef echter groeien en de inflatie werd in de eerste helft van de jaren ’80 een probleem. Midden jaren ’80 werd de overheidssector afgeslankt, waarna een privatiseringsbeleid werd in gezet. De machtspositie van Histadroet erodeerde sterk. Deze jaren waren de inleiding tot de economische “boom” van de jaren ’90.

In de gebieden die in 1967 waren bezet nam de onrust en het verzet vanaf eind jaren ’80 toe. De eerste volksopstand (intifada) brak uit in 1987. De kosten van de bezetting begonnen de economische voordelen (afzetmarkt, reservoir van goedkope arbeid) te overtreffen ook al werd en wordt een deel van de lasten van de bezetting gedragen door de EU en non-gouvernementele organisatie ’s (NGO ‘s). Ook de kosten van het nederzettingenbeleid begonnen een groter beslag te leggen op de collectieve uitgaven.

Jaren ’90: wereldmarkt, high tech, privatisering

Terwijl Israël tot 1990 weinig commerciële investeringen aantrok, veranderde dat in die jaren door enkele fundamentele ontwikkelingen, die elkaar ook onderling beïvloedden. Dat waren: de afslanking van de collectieve sector, de liberalisering van de economie, de migratie van intellectuele arbeid van de defensiesector naar de private sector (“start ups”) en de instroom van ruim een miljoen immigranten uit de voormalige Sowjet-Unie van wie velen met een opleiding in de exacte vakken.

Onder de Labourregering van 1992 tot 1996 werd de uitvoering van het drastische liberaliseringsprogramma doorgezet. Histadroet verloor zijn greep op de economie en op sectoren als de gezondheidszorg. Het gemiddelde kwaliteitsniveau van zorg en onderwijs en andere collectieve dienstverlening begon af te nemen, met name voor de midden- en lagere inkomensgroepen.

Parallel met deze ontwikkelingen ontrolde zich het “vredesproces”: de conferentie van Madrid in 1991, in Oslo in 1993, vervolgovereenkomsten in 1995 (“Oslo-Plus”) en een Jordaans-Israëlisch vredesverdrag. De interne ontwikkelingen en de door het vredesproces toegenomen internationale legitimiteit van Israël, zorgden tezamen voor de opening van wereldmarkt, met name de westerse, voor het Israëlische bedrijfsleven. Het vredesproces leidde niet tot een noemenswaardige mate van integratie van de Israëlische economie met die van de omliggende landen.

Na 2000

De tweede Intifada (eind 2000 – 2005) versterkte de genoemde trends. De hoogconjunctuur in Israël stortte in. Daar droeg voor een groot deel het “spatten” van de ICT-bel internationaal aan bij. De tweede intifada heeft wel tijdelijk het toerisme maar niet de overige economische infrastructuur aangetast. Dat geld ook voor de Palestijnse zelfmoordaanslagen in de jaren daarvoor. De regering Sharon combineerde een ondernemersvriendelijk beleid met zeer hard optreden in de Palestijnse gebieden. De Israëlische economie had zich in deze jaren al vergaand losgemaakt van de Palestijnse. Dat lag anders in sectoren als bouw en landbouw, die aanvankelijk dan ook getroffen werden. Scheiding van joden en Palestijnen werd in deze jaren in alle opzichten met kracht doorgevoerd. Het nederzettingenbeleid werd geïntensiveerd. De kosten daarvan voor de staat bleven verder oplopen.

De welvaartsverdeling wordt steeds schever: de Gini index geeft dat aan. De inkomensongelijkheid onder Israëlische joden en daarmee de afhankelijkheid van de lagere inkomensgroepen van publieke diensten en sociale ondersteuning (uitkeringen en andere inkomensoverdrachten) is vanaf de jaren ’90 toegenomen. Het negatieve effect werd vanaf circa 2001 versterkt door het deels afbouwen van de sociale welvaartsstaat. Dat hing samen met het feit dat de defensieuitgaven bleven stijgen. Het begrotingsjaar 2003 was een keerpunt. OECD-cijfers (2011) geven aan dat de inkomensongelijkheid (de rijkste 10 % ten opzichte van de armste 10 %) in de VS, Israël en Turkije 14 : 1 is en in Duitsland, Denemarken en Zweden 6 : 1.

Deze problemen aan de onderkant van de sociale ladder hebben niet geleid tot toenadering tussen joden met een lagere sociaal-economische status en Palestijnen. Integendeel, de eersten zijn het verschil in (ethnische) positie tussen henzelf en de Palestijnen gaan benadrukken. Binnen joods Israël zorgt de extreme rijkdom van een zeer beperkt aantal families, die hun succes mede danken aan een privatisering die bepaalde monopolies in stand heeft gelaten of zelfs heeft doen ontstaan, voor ergernis en protest. De sociale protesten van de zomer van 2011 lijken a-politiek en passen in die zin in een zionistische, zeer sterk nationalistische traditie, maar zij hebben een structurele achtergrond. (NB: Zie voor de positie van de Palestijnen en de Bedouïnen in Israël, Israëlische Palestijnen, Israëlische Bedouinen)

Religieuzen; spanning binnen collectieve sector

Een specifiek probleem voor het overheidsbudget en de arbeidsmarkt vormt de groep van (ultra-) orthodoxe joden, die in verband met godsdienstige principes geen bijdrage leveren in het arbeidsproces en op verschillende manieren ondersteund worden door de staat. Het gaat om 10 % van de bevolking, van wie 60 % van de mannen niet werkt. Omdat juist zij veelal kinderrijke gezinnen onderhouden en hun vertegenwoordigers een wippositie hebben in de politiek, is dit uitgegroeid tot een zware last. Een aanzienlijke geldstroom gaat ook naar de nederzettingen in de bezette gebieden in de vorm van subsidies voor huizen, voorzieningen en infrastructuur.

De populariteit van Sharon hing samen met zijn belofte aan de Israëlische joden dat de ongekende economische liberalisering samen zou gaan met het hard en unilateraal “oplossen van het Palestijnse probleem”. En dus ook met een verlaging van de kosten voor de Israëlische economie. Bijvoorbeeld de eenzijdige terugtrekking uit Gaza (en het militair onder controle houden van buitenaf). Velen verwachtten na 2005 iets dergelijks in de bezette Jordaanoever: een eenzijdige terugtrekking op Israëlische voorwaarden. Dit plan is niet definitief van de politieke agenda, onder meer omdat het de kosten van de bezetting drastisch zou kunnen verlagen. Sinds de problemen voor de joodse bevolking in Noord-Israël door de raketbeschietingen tijdens de Libanonoorlog van 2006 (men had een veel efficiënter optreden van het overheidsapparaat verwacht) en de evaluatie daarvan door de Israëlische politiek, is er de spanning aan het politieke oppervlak gekomen, tussen de militaire claims op overheidsbudget en de kwaliteit van de collectieve voorzieningen. De zeer vergaande ambities van de militaire en politieke top, met name de machtsprojectie in het Middellandse Zeegebied en de Perzische Golf, staan binnen de huidige economische structuur op gespannen voet met de sociale cohesie binnen de joodse bevolking.

 

Literatuursuggesties:

1. Peled, Yoav. Dual War The Legacy of Ariel Sharon. In MERIP, 22-03-2006

2. Kimmerling, Baruch. Zionism and Economy. Schenkman, Cambridge, 1983.

3. Nitzan, Jonathan en Shimshon Bichler. The Global Political Economy of Israel. London/Sterling, VA, Pluto Press, 2002

Sites, zoektermen:

1. CIA world fact book Israel

2. Trajtenberg Committee recommandations

3. energie im focus israel protesten strompreis

4. israel democracy institute economic policy

5. shir hever rich families

6. bank of israel database

CITAAT:

Absolutely (…), I think that the basic trade-off Israel faces is between defense and social services.” Manuel Trajtenberg, voorzitter van de “Trajtenberg Committee”, 26 maart 2012 in een interview voor The Jerusalem Report, op de vraag of hij nog achter de aanbeveling staat om het defensiebudget drastisch te verminderen.