Externe hulp

Door: Jan Schnerr - Laatst aangepast op: 18 augustus 2012

Samenvatting:
Een Achtbaan: Politiek, Economie en Hulp

Kinderopvang voor Bedoeïnen op de Westelijke Jordaanoever; UNWRA werkgelegenheidsprogramma, gesponsord door EU.
Bron: fotogallery UNWRA

De financiële hulp aan de Palestijnse bevolking is als een achtbaan. De politieke situatie zet geldstromen stop, verlegt subsidies, verandert voorwaarden, etcetera. In de Palestijnse gebieden hebben de honderden particuliere organisaties (ngo’s, niet-regeringsorganisaties) en de economie zich aangepast aan de grilligheid van de politiek: het roller coastermodel.

Die onberekenbaarheid geldt voor de budgetondersteuning voor de Palestijnse overheid, de Palestijnse Authoriteit. Maar het probleem doet zich ook voor bij de hulp via ngo’s die in dit artikel behandeld wordt. Deze Palestijnse ngo’s werden sinds de start van het vredesproces van Oslo (vanaf 1993) steeds minder vanuit Arabische landen of uit eigen Palestijnse bronnen gefinancierd. In de plaats daarvan traden westerse donors, vooral westerse ontwikkelingshulporganisaties op de voorgrond. De Europese Unie en individuele Europese landen spelen daarbij een prominente rol.

De Palestijnse economie is in extreme mate afhankelijk geworden van externe hulp. Zeer veel werkgelegenheid is rechtstreeks afhankelijk van deze geldstromen. De “reus” onder de hulporganisaties is de United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNWRA). UNWRA zorgt voor gezondheidszorg, onderwijs en sociale dienstverlening voor enkele miljoenen in vluchtelingenkampen wonende Palestijnen. Daarvan een groot aantal in de door Israël bezette gebieden.

Honderdduizenden die tot totale armoede zijn vervallen en chronisch werkloos zijn, lijden dankzij de hulp geen honger. Maar er worden bij de hulp fundamentele vragen gesteld:

1. “Normalisatie”. Maakt de buitenlandse hulp het voor Israël niet te gemakkelijk om zich aan zijn verantwoordelijkheid voor de bevolking in de bezette gebieden te onttrekken, het zogenaamde “normaliseren van de status quo”?

2. “Toegevoegde waarde”. De Palestijnse economie in de bezette gebieden is een volledig scheefgegroeide economie. De Israëlische politiek in combinatie met de geldstromen uit het buitenland, hebben geleid tot een “hulpverleningseconomie”.

3. “Noodhulp”. Sinds het in het slop raken van het “Oslo-proces” aan het eind van de jaren ’90 is het karakter van de hulp verschoven van structurele hulp die een bijdrage kan leveren aan economische groei en zelfstandigheid, naar noodhulp.

Europa levert de grootste bijdrage aan de hulp voor de Palestijnse gebieden. Maar het politieke kader waarbinnen die hulp wordt verstrekt wordt bepaald door de Verenigde Staten en Israël. De afhankelijkheid van de Palestijnse overheid van de VS en Israël werkt door in de relaties tussen de PA en de vele ngo’s die de medewerking van de PA nodig hebben. De VS oefenen ook druk uit op de UNWRA. De EU heeft zich onder druk van de VS en Israël gecommitteerd aan een boycot van Hamas. Dat heeft aanzienlijke consequenties voor de hulpverlening aan de Gazastrook en aan met Hamas gelieerde organisaties in de Westelijke Jordaanoever. Hulp die is gericht op verbetering van de economische structuur (bijvoorbeeld exportbevordering) loopt bovendien aan tegen een Palestijnse politieke en economische toplaag die afhankelijk is van Israëlisch-Amerikaanse medewerking.

 

HULP BINNEN EEN AMERIKAANS-ISRAËLISCH RAAMWERK

Relevantie en afbakening van het onderwerp

De Palestijnse maatschappij in de bezette gebieden is zeer afhankelijk van financiële hulp uit het buitenland. Het gaat om essentiële diensten zoals onderwijs en zorg, om activiteiten op het gebied van de mensenrechten en ondersteuning van mensen zonder inkomen. De gebieden vallen volgens internationaal recht onder Israëlische verantwoordelijkheid maar Israël heeft deze verantwoordelijkheid altijd ontkend.
De externe hulp kan in drie categorieën worden verdeeld:

  • budgetbijdragen voor de Palestijnse Autoriteit
  • ontwikkelingshulp met een min of meer duurzaam karakter
  • noodhulp.

Het gaat in dit artikel om ontwikkelingshulp en noodhulp.

Vooral de EU betaalt grote bedragen die expliciet zijn bedoeld voor de Palestijnse Autoriteit: de budgetbijdragen. In 2013 betaalde de EU per maand zo’n 20 mln. euro aan salarissen voor de PA. Technisch loopt dit via PEGASE (zie hierna). Elders in het Jaffadok zullen deze budgetbijdragen worden behandeld (hieronder worden zij enkele malen genoemd om een vergelijking te kunnen maken met de paticuliere ngo’s). Ook andere geldstromen (uit export en dergelijke) zullen elders in Jaffadok behandeld worden. Dat zijn met name:

  • Opbrengsten uit tarieven en belastingen ten behoeve van de Palestijnse overheid, voornamelijk uit export en import.
  • Verdiensten door private Palestijnse ondernemingen uit transacties met het buitenland.
  • Opbrengsten uit buitenlandse investeringen door Palestijnen.
  • Investeringen in bedrijven vanuit het buitenland en Israël.

De in dit artikel genoemde cijfers zijn tenzij anders aangegeven, afkomstig van het Palestine Economic Policy Institute (MAS).

De geschiedenis van de hulp

De Palestijnen hebben al in de jaren ’30 en ’40 private, niet-overheidsorganisaties opgericht toen duidelijk werd dat het Britse bestuur vroeg of laat zou ophouden te bestaan. Deze organisaties werden weggevaagd tijdens de oorlog met de zionisten, van 1948/1949. In 1950 werd de United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNWRA) opgericht. Zij kreeg te maken met circa 750.000 vluchtelingen. Deze werd in de loop der jaren van steeds grotere betekenis voor het lenigen van de menselijke nood en voor het onderwijs onder de honderdduizenden Palestijnse vluchtelingen in de omringende landen en in de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook. Die laatste twee gebieden vielen toen nog onder Jordaans bestuur respectievelijk Egyptisch gezag. De bezetting van Palestijnse gebieden in 1967 door het Israëlische leger leidde tot een situatie waarin geen overheid (zoals gezegd: ook niet de Israëlische) verantwoordelijkheid nam voor het lot van de bevolking. Het gevolg was het ontstaan van een groot aantal Arabische en Palestijnse particuliere organisaties, ngo’s, die hulp, zorg en onderwijs verleenden.

Eind jaren ’70 nam de hulp vanuit het buitenland aan de Palestijnen grotere omvang aan. Het ging in eerste instantie om landen en organisaties uit de Arabische wereld die hun bijdragen via de PLO lieten lopen. Eigen bijdragen werden aangevuld met bedragen die kwamen uit een belastingheffing van 5% op Palestijnse inkomens in de Arabische wereld. Dat geld ging via het Palestine National Fund naar de PLO die het doorsluisde naar de bezette gebieden. Deze geldbron begon in de tweede helft van de jaren ’80 af te nemen als gevolg van de toenemende spanningen rond de Perzische Golf die de positie van de daar werkende Palestijnen aantastte. In de jaren ’70 en ’80 leverden de honderdduizenden in de Golfstaten werkzame Palestijnen individueel een grote bijdrage aan de externe geldstroom. Rijke Arabische particulieren leverden bedragen islamitische ngo’s via de Islamic Development Bank of het Arab Gulf Programme for UN Development Organizations (AGFUND).

Westerse donors werden belangrijker na het begin van de 1e intifada (1987). In 1991 droogde de hulp vanuit de rijke Arabische oliestaten vrijwel geheel op als gevolg van de opstelling van de PLO in de door Amerika geleide oorlog tegen Irak. Bijna tegelijkertijd begon via het “Madrid-overleg” het Oslo-vredesproces op gang te komen. De geldstroom vanuit westerse landen nam daardoor verder toe. Tot die tijd lag het primaat bij bestaande Palestijnse organisaties en instituties die in lokale behoeften voorzagen. Begin jaren ’90 ontstond een “ngo-landschap” dat zich oriënteerde op westerse projectfinanciering en de behoeften van de nieuw geïnstalleerde Palestijnse Autoriteit (PA). Tussen 1994 (start van de PA) en 1996 nam het aantal bestaande ngo’s af van 1400 tot circa 800 en tegelijkertijd kwamen er ongeveer 400 bij. Aan Fatah (de meest invloedrijke Palestijnse partij binnen de PA) verwante ngo’s werden vaak geïncorporeerd in de PA-structuren. Aan Hamas gelieerde ngo’s weigerden dat en kwamen in concurrentieverhoudingen met de PA. Vanaf “Oslo” groeide het aantal ngo’s verder en nam de geldstroom uit het Westen toe. De geldstroom uit de Arabische landen naar de oude ngo’s herstelde zich niet. In plaats daarvan ging het Arabische geld naar budgettaire steun voor de PA.

De 2e intifada leidde vanaf 2000 tot een grote toename van de geldstroom en een verschuiving van structurele naar noodhulp. Vanaf 2004 zwaaide de pendel weer terug naar structurele ontwikkeling, mensenrechten en opbouw van staatsinstellingen. Deze ontwikkeling werd weer abrupt gestopt toen in 2006 Hamas de verkiezingen won. Israël arresteerde de meeste gekozen Hamas parlementsleden. Westerse overheden troffen de PA met zijn gekozen Hamas-vertegenwoordigers met financiële sancties. Vanaf 2007, toen de door Israël en het Westen gewenste Fatah partij het PA-bestuur had overgenomen, normaliseerde de situatie weer.

Omvang en doel van de hulp

De afhankelijkheid van de Palestijnse economie van externe financiële hulp is zeer groot. In 2008 kwam 60% van het Bruto Nationaal Inkomen uit externe hulp. De lokale ngo’s waren voor 78% aangewezen op externe donors. Deze donors hebben in de loop der jaren de afdrachten vanuit de lokale Palestijnse gemeenschappen grotendeels moeten overnemen. Als gevolg van de enorme betekenis van de UNWRA in de vluchtelingenkampen in de Westelijke Jordaanoever en in Gaza, zijn de activiteiten van de particuliere ngo’s daar ondervertegenwoordigd. In 2008 was de externe hulp over de lokale ngo’s, onderscheiden naar hun voornaamste doelstelling, als volgt verdeeld:

  • mensenrechten, 30%
  • sociale dienstverlening, 26%
  • economische hulp, 22%
  • onderwijs, 14%
  • liefdadigheid en steun, 9%.

Tussen 1999 en 2008, de periode waarin “Oslo” begon te stagneren en de tweede intifada viel, nam de totale externe hulp (inclusief die aan de PA) toe met 600% tot € 2,5 miljard. De geldstroom naar de lokale ngo’s nam toe van € 37 miljoen tot € 198 miljoen. Een stijging van 500%. Dat is echter een gemiddelde over tien jaar. Binnen die periode waren er grote schommelingen als gevolg van politieke overwegingen. Met als opvallend punt dat onrust ten koste gaat van hulp met een structureel karakter en effecten op langere termijn. Hieronder de cijfers voor 2005 tot en met 2007 met per jaar de bedragen voor: budgetbijdragen/noodhulp/ontwikkelingshulp in miljoenen euro’s.

  • 2005: 249/370/241
  • 2006: 406/416/168
  • 2007: 839/296/98

De EU en afzonderlijke Europese staten leveren de meeste externe hulp aan de lokale ngo’s (en de PA). De EU heeft daarvoor sinds begin 2008 een financieel mechanisme, “PEGASE”, dat onder meer regelingen bevat op het gebied van geldverkeer en controle. Ook de niet-EU landen Noorwegen en Zwitserland die aanzienlijke bedragen fourneren maken gebruik van PEGASE. 70% van alle hulp aan lokale ngo’s komt uit Europa. De geldstroom uit de VS naar lokale ngo’s nam af tot 5% in 2008. De hulp uit Arabische landen nam in de loop van de tijd gestaag af, behalve in crisistijden, zoals de beide volksopstanden (intifada’s). Er is een geleidelijke verschuiving geweest van financiering van lokale ngo’s door landen, naar financiering van lokale ngo’s door internationale ngo’s. Daaronder zijn veel grote ontwikkelingshulporganisaties, die vaak deels weer door overheden worden gefinancierd.

Israelische video van UNWRA-school in Gaza; animatie die “bewees” dat vandaar raketten werden afgeschoten. bron: Electronic Intifada.

De “hulpstatus” van de drie gebieden

De “hulpstatus” van de drie gebieden
In alle bezette gebieden, Westelijke Jordaanoever, Oost-Jeruzalem en Gaza (de Golan Hoogvlakte is “gezuiverd” van Palestijnen) gelden voor de daar wonende Palestijnen zeer strikte pasjesregelingen en regelingen voor het verkrijgen van vergunningen om van het ene (deel-) gebied naar het andere te reizen. Dat treft ook medewerkers van lokale ngo’s. Palestijnse medewerkers van zulke ngo’s die Israëlisch staatsburger zijn worden wat reizen betreft in beginsel gelijk behandeld als joden en kunnen tussen Israël en de bezette Westelijke Jordaanoever reizen. Contacten door ngo’s met Palestijnen in de Westelijke Jordaanoever in het volledig door Israël gecontroleerde C-gebied (60% van het gebied) worden door het leger scherp in de gaten gehouden. Ontwikkelingshulp met een enigzins structureel karakter wordt door het leger effectief tegengegaan. Met Europees geld gebouwde waterputten, energieinstallaties, scholen, en dergelijke worden geregeld verwoest.

Oost-Jeruzalem is in 1980 geannexeerd door Israël. Het ligt buiten het gebied waarvoor de PA bevoegd is. EU geeft daar wel hulp via het PEGASE-mechanisme. Voorbeelden zijn:

  • Ondersteuning van de medisch-specialistische referentiefunctie van de vier Oost-Jeruzalemse ziekenhuizen (zie hieronder).
  • Het samenwerkingsproject (2013) tussen EU, VN en de al Quds Universiteit gericht op behoud van Palestijns cultureel erfgoed in de oude stad van Jeruzalem.

Israël en EU beschouwen Hamas, die in de Gazastrook bestuurt, als een terroristische organisatie. Daarom loopt de hulp formeel via de PA of via de UNWRA. Een voorbeeld is het programma “Private Sector Reconstruction in Gaza” (PSRG). Ook dan fungeert PEGASE meestal als het kanaal waarlangs het geld loopt.

Het structurele effect van hulp

In discussies over het effect van de hulp aan de Palestijnen staat de vraag centraal of de hulp een duurzaam positief (structureel) effect heeft of een éénmalig positief effect (noodhulp). Structureel zijn investeringen in onderwijs of infrastructuur zoals bijvoorbeeld watervoorziening, wegen, startende bedrijven of het opbouwen van exportkanalen. Noodhulp vindt zoals gezegd veel plaats tijdens crises zoals de volksopstand tussen 2000 en 2005 en in de Gazastrook na bombardementen. Een fundamenteel probleem van de hulp aan de Palestijnse gebieden is de verschuiving in de laatste twintig jaar van structurele hulp naar “permanente noodhulp”. Oorzaken zijn:

  • De systematische verwoestingen door het leger op de Westelijke Jordaanoever (gebied C) en in de Gazastrook.
  • De greep die Israël heeft op de Palestijnse economie, die tot gevolg heeft dat lange-termijn investeringen zelden perspectief hebben.
  • De incompetentie van de nauw met Israël en de VS verbonden Palestijnse bestuurlijke elite.
  • Een met de Israëlische economie vervlochten Palestijnse zakenelite die investeert in Israëlische economische activiteiten met een duurzaam karakter en in de Westelijke Jordaanoever in onroerend goed projecten met weinig toegevoegde waarde.
  • Een andere discussie in verband met de rol (en dus de financiering) van de lokale ngo’s gaat over de vraag of ngo’s in de bezette gebieden een tegenwicht kunnen vormen tegen de bestaande machtsstructuur: de Israëlische autoriteiten, het Israëlische leger en de in een afhankelijke positie verkerende Palestijnse overheid. De opvatting dat het ngo-complex per saldo bevestigend werkt voor die machtsstructuur begint onder deskundigen meer aanhang te krijgen (bijvoorbeeld: Gerster/Baumgarten; Massad; Nakhleh).

Veel economen stellen dan ook:

De Palestijnse economie in de bezette gebieden is een volledig scheefgegroeide economie. Het is geen moderne economie die in economische zin “toegevoegde waarde” produceerd. De Israëlische politiek in combinatie met de geldstromen uit het buitenland, hebben geleid tot een “hulpverleningseconomie”. Innovatie, bijvoorbeeld op landbouwgebied of dienstverlening is praktisch uitgesloten, investeringen voor de middellange of langere termijn zijn te riskant. Een acceptabele infrastruktuur (voor transport van producten) komt niet tot stand of wordt zelfs verwoest.

Belangrijkste ontvangers

Onder de ontvangers komt in eerste plaats de UNWRA, de VN-organisatie die hierna en ook apart elders in Jaffadok aan de orde komt (onder: Palestijnen/vluchtelingen). Deze organisatie is van zeer groot belang voor de levensomstandigheden van enkele miljoenen Palestijnse vluchtelingen in en buiten Israël. Tot de grote ontvangers hoort ook de totale groep van Palestijnse ngo’s. Het aantal van deze ngo’s nam, van 2000 tot 2007 toe van 930 tot 1500. Naar schatting gaat 10% van alle internationale hulp naar deze ngo’s. De groei van het aantal lokale ngo’s in de genoemde periode wijst erop dat de Palestijnse overheid, onvoldoende in staat is om basale diensten voor de bevolking in de bezette gebieden te leveren of te garanderen. De afhankelijk van lokale ngo’s van buitenlandse hulp is de laatste tien jaar toegenomen.

MAS (Palestine Economic Policy Institute), 2009:

They exist as a major pillar of Palestinian civil society on which the responsibility of protecting citizens’ interests, providing them with platforms for self expression, and reaching out with their services to the poor and marginalized falls. (…) NGOs cover a wide range of social services including health and specialized health, education, agriculture, environment, rehabilitation services to people with special needs, care for the elderly, among a number of other services and activities. In the fields of human rights, good governance and democracy, NGOs are leaders in empowering and defending the rights of women and children, enhancing youth participation in public life and protecting and promoting human rights principles.

Nederlandse regering wilde nieuwe politieke eisen aan hulp stellen; ministers Lieberman en Verhagen op 14 juni 2011 in Haifa. Bron: Electronic Intifada.

Landendonors: Europese Unie

De Europese Unie laat zijn hulp sinds 2008 in het algemeen lopen via PEGASE, het “Mécanisme Palestino-Européen de Gestion de l’Aide Socio-Economique”. Het is op zich een technisch instrument en dient om zicht te houden op de geldstromen en de eindbestemming van het geld: de Palestijnse Autoriteit (PA), de UNWRA of de vele ngo’s. Voor zijn hulpverleningsbeleid is voor de EU het kader van belang dat de Palestijnse overheid geeft voor de economische ontwikkeling in de Palestijnse gebieden. Dat kader gaf premier Fayyad in het “PA Reform and Development Plan 2008-2010” en het vervolg daarop, het “PA Palestinian National Plan 2011-2013”. Over de uiteindelijke winst van deze plannen voor de bevolking zijn de meningen verdeeld.

Via PEGASE loopt ook de EU-hulp voor Gaza, het “Private Sector Reconstruction in Gaza” programma (PSRG). Het leeuwendeel van de hulp in Gaza wordt geleverd door de UNWRA aan Palestijnse vluchtelingen en hun nakomelingen. De EU is een grote financier van de VN in de Gazastrook. Daarbij gaat het om enkele honderden miljoenen op jaarbasis. De UNWRA zorgt voor gezondheidszorg, onderwijs en sociale dienstverlening. Er is ook een werkgelegenheidsprogramma, gefinancierd door de EU, uitgevoerd door de UNWRA.

Er is een groot aantal gemengde projecten, medegefinancierd door de EU, individuele landen en ngo’s. Voorbeelden zijn:

  • Een aantal projecten die gericht zijn op verbetering van de olijvenproductie en verbetering van de veestapel, in de Westelijke Jordaanoever en Gaza. Zij zijn gestart in 2013 met een budget van 12 miljoen euro.
  • Het financieel overeind houden van de vier Palestijnse ziekenhuizen in Oost-Jeruzalem na de recente problemen met de betaling (via Israël) van de PA. Het gaat om de behandeling van patiënten uit de bezette gebieden die gezien hun diagnose doorverwezen moeten worden (op kosten van de PA) naar deze ziekenhuizen. Het geld loopt via PEGASE en de PA naar de ziekenhuizen.

Landendonors: de VS

De hulp door de Verenigde Staten aan de Palestijnse gebieden is in veel sterkere mate dan de Europese hulp aan politieke voorwaarden gebonden. De geldstroom is midden jaren ’90 met het Oslo-proces op gang gekomen (hiernavolgende cijfers uit Congrespublicaties): in totaal $ 4 miljard tussen 1995 en 2013. Met name de invloed van het Congres (en op de achtergrond de AIPAC) heeft ervoor gezorgd dat presidenten de volgende voorwaarden strikt in acht nemen:

  • preventie van terrorisme
  • vreedzame coëxistentie met Israël
  • het bevorderen van de tweestaten oplossing
  • humanitaire noden
  • sinds 2007: geen betrokkenheid van Hamas totdat die Israël als joodse staat erkent alsmede alle bestaande Palestijns-Israëlische overeenkomsten.
  • Sinds 2011 is het Congres geneigd extra voorwaarden te stellen in verband met de initiatieven van de PA/PLO gericht op erkenning van de Palestijnse staat in VN-verband. Ook het streven van de PLO en Hamas om tot verzoening te komen en een “consensus regering” tot stand te brengen wordt door het Congres negatief benaderd, ook op het vlak van het ter beschikking stellen van hulpgelden.

De Verenigde Staten zijn weinig actief ten aanzien van hulp aan de Palestijnse civiele maatschappij, al of niet via ngo’s. Na de Oslo Akkoorden heeft de regering initiatieven ondernomen om investeringen in de particuliere sector aan te moedigen. James J. Zogby is in de jaren ’90 namens de regering actief geweest onder Amerikaans-Palestijnse zakenlieden. “Builders for Peace” werd voor dit doel opgezet. Deze lijn, van het stimuleren van de particuliere economie, is na de verwoestingen tijdens de tweede intifada door de VS weer voortgezet via de steun voor het vrije markt programma van premier Fayyad. De hulp is vanaf 2007 aanzienlijk opgevoerd. Van de hieronder genoemde bedragen is waarschijnlijk $ 200 mln. op jaarbasis toe te rekenen aan hulp via ngo’s. veel daarvan is economische hulp in het kader van het beleid van Fayyad (premier tot medio 2013).

Het totaal aan voorgestelde (“proposed”) hulp in de fiscale jaren 2012 en 2013 was (eerstgenoemde bedrag voor 2012; afgerond in mln.):

  • $ 200/150 budgetsteun voor de PA in de Westelijke Jordaanoever.
  • $ 196/220 hulp via USAID voor Westelijke Jordaanoever en Gaza, waarvan:
  • $ 17/23 “governance, rule of law, civil society”
  • $ 94/88 “health, education, social services”
  • $ 63/79 “economic development”
  • $ 22/31 “humanitarian assistance”
  • $ 100/70 training en bewapening PA-veiligheidstroepen, via “U.S. Security Coordinator” (ong. tweederde); Binnenlandse Zaken en justitiesector van de PA, rechtbanken, politiebureaus en gevangenissen van de PA. (ong. eenderde).

Uit de cijfers komt naar voren dat slechts een beperkt deel van het geld naar de civile maatschappij gaat. NB: Voorzover er gelden worden gevoteerd voor Amerikaanse geheime diensten in verband met werkzaamheden in relatie tot de Palestijnse gebieden, blijkt dat niet uit officiële cijfers.

Landendonors: de Arabische en overige landen

De Arabische landen en met name de rijke oliestaten die nauw met de VS verbonden zijn, vormen een onzekere financieringsbron. Oorzaken zijn:

  • Wantrouwen vanwege de verzetcultuur binnen de Palestijnse maatschappij en het seculiere karakter van de PLO en veel ngo’s.
  • Nog bestaand wantrouwen naar aanleiding van de steun voor het seculiere regiem in Irak in 1990, banden met moslimbroeders in Egypte en met het seculiere Syrische bewind.
  • Concurrerende visies tussen Saoedi-Arabië en Qatar en tussen Arabische oliestaten en Iran.
  • De strijd tussen Fatah en Hamas en de banden tussen Hamas en Iran.
  • De corruptie binnen de PA en diens afhankelijkheid van Israël.

De financiële hulp vanuit Arabische landen is de laatste jaren sterk wisselend en moeilijk voorspelbaar. Hij richt zich vooral op de ondersteuning van het PA-apparaat en minder op humanitaire hulp, al dan niet via ngo’s. Officiële cijfers hebben meestal betrekking op toezeggingen. Deze verschillen sterk van de realisatie achteraf.

Van de overige landen zijn onder meer Japan betrokken bij hulpprojecten en de Europese niet-EU landen Noorwegen en Zwitserland.

De UNWRA

De UNWRA krijgt het grootste deel van zijn budget van de EU en de VS: rond 45% van het totaal. Daarna zijn Engeland, Zweden en Noorwegen de grootste donors. De EU droeg van 2000 tot 2012 2 miljard euro bij. Ook van individuele Europese landen waaronder niet-EU-leden, komen bijdragen. Dit geld komt ten goede aan de zorg door de UNWRA voor het meest kwetsbare deel van de Palestijnse vluchtelingen, waaronder ook vluchtelingen in Jordanië, Libanon en Syrië. De omvang van deze hulp was sinds 1950 (oprichting UNWRA) ruim $ 4 miljard. Sinds 2007 is de bijdrage omhoog gegaan en is jaarlijks gemiddeld $ 200 mln. Voor 2011 waren de cijfers: EU, $175 mln. en VS, $ 239 mln. De UNWRA verkeerd al jaren in geldnood, waarbij een rol speelt dat Israël campagne voert tegen de organisatie. De Amerikaanse hulp aan de UNWRA staat mede daardoor onder politieke druk vanuit het Congres. Vooral de vluchtelingenhulp in Gaza wordt daarvan het slachtoffer.

De Palestijnse diaspora

In de jaren ’70 begon een geldstroom naar de bezette gebieden op gang te komen vanuit de Palestijnse diaspora. Dat waren vooral de Palestijnen die werk vonden in de Golfregio. Het ging uiteindelijk om honderdduizenden Palestijnen. Deze geldstroom naar verwanten in de Westelijke Jordaanoever en Gaza nam sterk toe met het stijgen van de olieprijzen na de oorlog van 1973. Vanaf 1984 namen de verdiensten van de Palestijnen in de Golfregio geleidelijk af, door de daling van de olieprijzen en de toenemende spanning rond Irak. De eerste golfoorlog was desastreus voor de geldstroom vanuit de diaspora. Honderdduizenden Palestijnen werden ontslagen, met name in Koeweit. In de jaren ’90 kwam het Madrid/Oslo-vredesproces op gang. Een van de gevolgen was dat alternatieve financieringsbronnen werden geopend. De nieuwe Palestijnse Autoriteit begon op grote schaal gesteund te worden door westerse overheden. Al vanaf 1990 kwam een trend op gang waarbij nieuwe ngo’s ontstonden die nieuwe, vooral westerse financiële bronnen konden aanboren voor sociale ondersteuning. Vanaf midden jaren ’90 is weer een toename van de geldstroom uit de diaspora te zien. Cijfers zijn schaars (en houden vaak geen rekening met valutaschommelingen) maar tonen wel een langdurige solidariteit binnen families.

 

Literatuursuggesties:

1. Hilal, Jamil. Relations between Palestinian Diaspora (al-shatat), Palestinian Communities in the West Bank, and Gaza Strip. The American University in Cairo, Egypt, oktober 2007

2. Tracking External Donor Funding to Palestinian Non-Governmental Organizations In the West Bank and Gaza 1999-2008. Joseph DeVoir en Alaa Tartir, Palestine Economic Policy Institute (MAS), 2009

3. U.S. Foreign Aid to Palestinians. Congressional Research Service, 7-5700, Jim Zanotti, 18 januari 2013

4. Palestinian NGOs and their cultural, economic and political impact in Palestinian society. Karin Gerster en Prof. Dr. Helga Baumgarten, Rosa Luxemburg Foudation, Bir Zeit Universiteit, Ramallah.

5. Nakhleh, Khalil. Globalized Palestine: The National Sell-Out of a Homeland. The RedSea Press, Inc., 2011.

6. Brynen, Rex. A Very Political Economy: Peace Building and Foreign Aid in the West Bank and Gaza. Washington DC, United States Institute of Peace, 2000.

7. Birzeit University. Palestinian Public Perceptions of International Aid Survey (unpublished). Birzeit University’s Center for Development Studies, Palestine, 2009

8. Roy, Sara. The Transformation of Islamic NGOs in Palestine. Middle East Report, No. 214, Vol. 30, No. 1, 2001.

9. Hever, Shir. Political Economy of Aid to Palestinians under Occupation. Alternative Information Center, Socio-Economic Bulletin 17-18, 2008.

10. Tartir, Alaa. The Role of International Aid in Development: The Case of Palestine 1994-2008. University of Manchester, UK, 2009.

Sites en zoektermen:

1. Charlotte Silver donors Palestinians

2. Joseph Massad ngo class

3. Kerry plan economic peace

4. UNCTAD Palestine economy statistics

5. PA Palestinian assistance monitoring system

6. MEDEA European Institute for Research, PEGASE

7. Rosa Luxemburg Foundation Palestine aid

8. USAID Palestine

9. World Bank assessing aid

10. UNDP Palestine civil society

11. UNWRA health care

12. UNWRA education

CITAAT:

No aid is permitted for a power-sharing PA government that includes Hamas as a member, or that results from a agreement with Hamas and over which Hamas exercises “undue influence,” unless the President certifies that the PA government, including all ministers, has accepted the following two principles embodied in (…): 1) recognition of “the Jewish state of Israel’s right to exist” and 2) acceptance of previous Israeli-Palestinian agreements (…).” Consolidated Appropriations Act, 2012 voor het fiscale jaar 2012, voortgezet voor 2013; Congressional Research Service.