Hoe het Israëlische hooggerechtshof internationaal recht misbruikt om weg voor kolonisatie te plaveien

Door: Adri Nieuwhof - Geplaatst op: 3 juni 2014

Gastcolumn van Adri Nieuwhof.

Portrait in het hooggerechtshof van Israel. Aharon Barak, president van het hooggerechtshof van 13 August 1995 tot 14 September 2006.

Met zijn oordeel dat kolonisten tot de plaatselijke bevolking in de westelijke Jordaanoever behoren die bescherming nodig heeft, heeft het Israëlische hooggerechtshof het internationaal recht misbruikt. Dit recht is bedoeld om de bezette Palestijnse bevolking te beschermen en niet de koloniserende, bezettende macht. En door Israëls nederzettingenbeleid te legitimeren heeft het hof de weg bereid voor twee aparte wettenstelsels voor twee bevolkingsgroepen en heeft het bijgedragen aan de invoering van apartheid.

Dat zijn de conclusies van Sharon Weill, een internationaal rechtsgeleerde die talloze hooggerechtshofuitspraken over geschillen in de bezette Westelijke Jordaanoever heeft geanalyseerd voor haar nieuwe boek The Role of National Courts in Applying International Humanitarian Law, waarin zij evalueert hoe verschillende nationale gerechtshoven – zoals in Israël, Servië, Groot-Brittannië, de Verenigde Staten, Canada en Italië – het internationaal humanitair recht hebben geïnterpreteerd.

Het internationaal oorlogsrecht gaat ervan uit dat een bezetting tijdelijk is en duurt tot een politieke overeenkomst is bereikt, en het bevordert de handhaving van de status quo in het bezette gebied.

Het Israëlische hooggerechtshof beoordeelt de wettelijkheid van besluiten en handelingen van de staat Israël, haar organen en zijn leger, waaronder die van de militaire bevelhebber in de bezette Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook.

Vanaf 1970 heeft het Israëlische hooggerechtshof de Regelingen van de Haagse Vredesconferentie van 1907 toegepast. Daaruit blijkt dat Israël zichzelf gebonden acht aan de regels van bezetting. Artikel 43 bepaalt dat de in het bezette land geldende wetten geëerbiedigd moeten worden en het beperkt de bevoegdheid van de bezettende macht om de status quo te veranderen, behalve bij “volstrekte verhindering” ofwel als het absoluut niet anders kan.

In het geval van Israëls bezetting van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook moeten eventuele veranderingen ten goede komen aan de Palestijnen. Maar, Weill beargumenteert dat in plaats van dat het Israëlische hooggerechtshof de burger-, sociale en economische rechten van de bezette Palestijnen beschermt, het de vestiging van nederzettingen en een regime van segregatie in de bezette Westelijke Jordaanoever heeft gelegitimeerd. Bovendien heeft het hof Israël de noodzakelijke wettelijke instrumenten aangereikt om dit regime verder te ontwerpen en in te voeren.

Route 443. Verboden voor Palestijnen.

Wegen voor kolonisten

Weill geeft een aantal aansprekende voorbeelden als onderbouwing van haar conclusies, bijvoorbeeld die van de aanleg van kolonistenwegen in de Westelijke Jordaanoever.

In de in het boek genoemde zaak van Jamiat Ascan uit 1983 richtten Palestijnse landeigenaren uit de Westelijke Jordaanoever zich tot de hoge rechtbank met een verzoekschrift tegen de onteigening van hun grond voor de aanleg van wegen die Israël met de Westelijke Jordaanoever moeten verbinden.

De Palestijnen claimden dat het militaire bestuur geen recht had om hun land te onteigenen, omdat de wegen niet voor de lokale Palestijnse bevolking bedoeld waren. In plaats daarvan zouden deze wegen het voor Israëlische inwoners makkelijk maken om van Israël naar de Westelijke Jordaanoever, inclusief Jeruzalem, te reizen. De Palestijnse landeigenaren stelden dat de militaire gezagvoerder geen bevoegdheid had om zulke permanente veranderingen te introduceren die ook na de bezetting nog zouden bestaan.

Maar het Israëlische hooggerechtshof schiep een precedent door dat wel toe te staan, toont Weill aan. In 1983, keurde rechter Aharon Barak de onteigening goed van het Palestijnse land dat nodig was voor de aanleg van de wegen. Hij accepteerde het argument van de Israëlische regering dat de militaire gezagvoerder in de Westelijke Jordaanoever de plicht had om de openbare orde en het maatschappelijk leven te handhaven als in een “moderne en beschaafde staat in de twintigste eeuw” en dat dit nieuwe lange-termijn projecten vereist die permanente veranderingen kunnen betekenen.

Rechter Barak verwierp de status quo aanpak door te oordelen dat nieuwe wetten en lange-termijn veranderingen om twee redenen geïntroduceerd kunnen worden: om in de behoefte aan veiligheid van de bezettende macht te voorzien of voor het welzijn van de lokale bevolking.

Weill wijst er echter op dat rechter Barak’s interpretatie verschilt van de feitelijke bewoording van Artikel 43 dat spreekt van de verplichting om de openbare orde en het maatschappelijk leven te herstellen en te garanderen – behalve “bij volstrekte verhindering” – met respect voor het lokale recht.

Volgens het internationaal recht mag de militaire gezaghebber in de Westelijke Jordaanoever niet enkel in het economische of sociale belang van Israël handelen. Deze belangen kunnen alleen als secundaire voorwaarden meetellen. Maar Barak besloot dat de weg niet illegaal kon zijn, omdat deze vooral de belangen diende van de bezette Palestijnen. Het hooggerechtshof keurde de landonteigening goed en Route 443 werd aangelegd.

Kolonisten beschermen, niet de Palestijnen

Verder gaf Barak in zijn uitspraak waardevol advies aan Israël met zijn opmerking dat het vreemd was dat de overheid de “behoefte aan veiligheid” niet als reden had genoemd voor de aanleg van de wegen. Volgens Artikel 43 is Israël inderdaad verantwoordelijk voor de veiligheid in de gebieden die het bezet. Het gerechtshof verandert in Baraks uitspraak echter dit artikel dat veranderingen toestaat voor de veiligheid van de bezettende troepen als dat absoluut is vereist in een meer algemene bepaling die veranderingen om veiligheidsredenen mogelijk maakt, waarmee de weg voor een ruime interpretatie van de term “veiligheidsredenen” is geplaveid.

Weill haalt de Maraabe zaak als voorbeeld aan waarin Palestijnen de bouw van de Israëlische muur rond het dorp Qalqiliya in de Westelijke Jordaanoever ter “bescherming” van een nabijgelegen nederzetting bij het hooggerechtshof aanvochten. Israël claimde in deze zaak dat Artikel 43 de staat verplichtte om deze bescherming te bieden ook al zijn de nederzettingen in strijd met het internationaal recht. Het oordeel van het Internationaal Gerechtshof uit 2004 over de Israëlische muur in de Westelijke Jordaanoever laat echter geen enkele twijfel bestaan over de illegaliteit van de bouw van Israëlische nederzettingen op Palestijns land.

Met het accepteren van de claims van de overheid en misbruik makend van het internationaal recht heeft het hooggerechtshof onder het mom van het bieden van veiligheid de wettelijke instrumenten geleverd om de weg te effenen voor uitbreiding van de nederzettingen.

Apartheidsweg 443

Het Palestijnse land dat decennia geleden in beslag werd genomen voor de bouw van een modern wegennetwerk dat zogenaamd aan de lokale Palestijnse bevolking ten goede zou komen, blijkt nu door de Israëlische bevolking te worden gebruikt.

Naar schatting 40.000 Israëlische inwoners rijden dagelijks over Route 443. Na verschillende aanvallen op Israëlische voertuigen in 2000, zo schrijft Weill in haar boek, werd het Palestijnen steeds meer onmogelijk gemaakt om de weg te gebruiken. En in 2002, werd het een weg “alleen voor Israëliers” door hem af te sluiten voor Palestijnen met ijzeren hekken, betonnen blokken en checkpoints. Een volledig verbod voor Palestijnen om Route 443 te gebruiken volgde in augustus 2007 via een militair bevel.

Weill schrijft hoe de Vereniging voor Burgerrechten in Israël (ACRI) in 2007 bezwaar aantekende bij het hooggerechtshof tegen de afsluiting van Route 443 met het argument dat dit overheidsbeleid neerkwam op het uitoefenen van apartheid. Alhoewel de weg voor het grootste deel in de Westelijke Jordaanoever is aangelegd, hield het hof rekening met niet alleen de veiligheid van de kolonisten maar met die van alle Israëlische chauffeurs.

Het hooggerechtshof bepaalde dat Israëlische burgers het recht hebben om zich vrij te bewegen in de Westelijke Jordaanoeveren en dat de militaire gezaghebber – volgens Artikel 43 – verplicht is om hun veiligheid te verzekeren. Daarom mag de bewegingsvrijheid van Palestijnen proportioneel worden ingeperkte, volgens het hof.

Met deze en ander voorbeelden toont Weill overtuigend aan dat het hooggerechtshof het internationaal recht heeft misbruikt om het kolonisatiebeleid van de Staat Israël te legitimeren. Het is duidelijk dat in het geval van Israël het hooggerechtshof voor een verontschuldigende rol heeft gekozen en het een instituut is geworden dat de handelingen van de staat legitimeert.

De mening van de gastschrijver geeft niet noodzakelijkerwijs het standpunt van de redactie van Jaffadok weer.

 

Adri Nieuwhof is consultant en was vele jaren actief in het Komitee Zuidelijk Afrika. Vanaf de eerste jaren na 2000 hield zij zich bezig met de Israëlisch-Palestijnse kwestie. Zij adviseerde bij het opzetten van de BDS-campagne.

Dit artikel verscheen eerder in het Engels op The Electronic Intifada nieuwssite
http://electronicintifada.net/blogs/adri-nieuwhof/how-israels-high-court-abuses-international-law-pave-way-colonization